Joep #is# een aapje.« Hij woont alleen in een #boom#.« Alleen zijn is #niet# leuk.« Hij wil #weg# uit de boom.« Hij gaat naar de d#ie#rent#ui#n.« Zijn daar nog #meer# aapjes?« Ja hoor, hij #telt# er wel tien.« Hij zit nu in een k#ooi#.« De m#ensen# staan voor de kooi.« Ze kijken naar de #aapjes#.« Joep springt van tak #tot# tak.« Hier #voelt# hij zich op zijn gemak.«