Jan zit bij de #sl#oot.« Hij heeft een #hengel# en wat #br#ood.« Uren kijkt hij naar de #do#bb#er#.« Het is heel #stil#.« En weet je wat hij wil.« Een h#aring# en wat #ki#kker#dr#il.« Maar Jan, dat kan #toch# niet.« #Haring# zwemt alleen in zee.« En je neemt toch geen #hengel# mee« voor een #beetje# kikkerdril!« Hier vang je een #kar#per of een #sn#oe#k#.« Maar van#daag# is het 1 #april#.« Dus #vist# Jan op haring en kikkerdril.«