In het #gezin# Tol stonden vier #oude# stoelen. « #Iedere# stoel had een #naam#: Pit, Pet, Pat en Pot.« Pit had een #scheur# in de zitting. Pet, Pat en Pot #lachten# daarom, #want# zij waren nog erg mooi.« Vader Tol was een #grote#, dikke man. « #Toen# hij op Pit ging zitten #zakte# hij door de #zitting#.« Au, zei Pit, kun je niet #uitkijken#?« Je weet toch dat ik #kapot# ben?« De #volgende# dag ging vader Tol de #stoel# maken en opnieuw bekleden.« Ha, ha, ik heb een #nieuw# jasje gekregen, #lachte# Pit.« Dat vonden de #andere# stoelen niet zo #leuk#, want Pit was nu #mooier# dan zij.